“Generieke” korting samenwerkingsverbanden onrechtmatig

De rechtbank Midden-Nederland (“rechtbank”) oordeelt dat de generieke korting die de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (“Staatssecretaris”) heeft opgelegd aan alle samenwerkingsverbanden in Nederland onrechtmatig is. 

Kern van de zaak en uitspraak

Bijna alle samenwerkingsverbanden in Nederland hadden zich verenigd, om zich als collectief tegen deze generieke korting te verzetten. Zij stelden zich op het standpunt dat de wijze waarop de Staatssecretaris  de generieke korting doorvoerde, in strijd was met de rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat het geheel aan regelingen en besluiten dat de Staatssecretaris koos om de generieke korting vorm te geven inderdaad onrechtmatig was. 

In de uitspraak is de volgende conclusie opgenomen: ‘’De rechtbank komt tot de conclusie dat de samenwerkingsverbanden gelijk hebben. De staatssecretaris heeft in strijd met de wet gehandeld door – gelet op het samenstel van en de regelingen op zich – over te gaan tot het invoeren van een korting op de loon- en prijscompensatie en aanvullende bekostiging waarvan alleen samenwerkingsverbanden met een bovenmatige reserve financiële gevolgen ondervinden. De regelingen worden deels onverbindend verklaard.’’

Daarbij verklaart de rechtbank de twee ministeriële regelingen die tezamen uitvoering gaven aan de generieke korting deels onverbindend. De Staatssecretaris heeft nu twaalf weken om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. 

Achtergrond en context

Deze zaak draaide om de beslissing van de Staatssecretaris om in 2023 een generieke korting van 31,5 miljoen euro door te voeren op de bekostiging van samenwerkingsverbanden, lopende het bekostigingsjaar. Die beslissing was ingegeven door een motie vanuit de Tweede Kamer. Deze motie verweet de samenwerkingsverbanden te veel tijd te nemen voor de afbouw van hun financiële reserves. Een onderwerp waar al enige jaren overleg over werd gevoerd tussen de Staatssecretaris en de samenwerkingsverbanden. Daarbij was vooral het tempo van de afbouw van reserves nog onderwerp van gesprek.

De Staatssecretaris besloot voor een lopend bekostigingsjaar (2023) een generieke korting door te voeren. Dat gebeurde door (1) eerst de loon- en prijsstijgingen van alle samenwerkingsverbanden in het bekostigingsjaar 2023 onvolledig te vergoeden en (2) de samenwerkingsverbanden die onder een door de Staatssecretaris geformuleerde financiële signaleringswaarde kwamen, te compenseren voor het niet-ontvangen bedrag aan vergoeding voor loon- en prijsstijgingen. Die tweede maatregel was nodig, omdat de eerste maatregel op zichzelf genomen een aantal samenwerkingsverbanden onevenredig in financiële problemen zou brengen.

De rechtbank concludeert dat voor dit samenstel van besluiten geen grondslag bestond. De maatregelen van de Staatssecretaris resulteerden in een onderscheid in bekostiging naar gelang de aanwezigheid van een bepaalde reserve bij samenwerkingsverbanden. Dat is in strijd met de rechtszekerheid, aldus de rechtbank, omdat samenwerkingsverbanden aanspraak hebben op een vast bedrag per leerling. De rechtbank heeft meegewogen dat de Staatssecretaris eerder zelf al aan de Tweede Kamer had laten weten dat voor een specifieke korting van samenwerkingsverbanden (per samenwerkingsverband, op grond van de financiële reservepositie) geen grondslag bestond.

De rechtbank benoemt verder dat de ministeriële regeling waarmee de (onvolledige) loon- en prijscompensatie werd doorgevoerd, geen melding maakt van de generieke korting. Alleen in de toelichting op die regeling werd de generieke korting genoemd, en dat vindt de rechtbank onvoldoende grondslag om een dergelijke korting door te voeren. 

Daar komt bij dat de Staatssecretaris geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid om aanvullende bekostiging toe te kennen, om sommige samenwerkingsverbanden te compenseren voor de eerder door de Staatssecretaris zelf doorgevoerde korting. De rechtbank stelt dat de onderwijswetgeving de Staatssecretaris geen mogelijkheid biedt om problemen die door de Staatssecretaris zelf zijn gecreëerd, via aanvullende bekostiging ongedaan te maken en daarmee het staande bekostigingsprincipe (van een vast bedrag per leerling) te doorbreken.