De afgelopen jaren heeft de rechter een aantal maal moeten ingrijpen in de vormgeving van de bekostigingsregelgeving in het onderwijs. Daarvan was sprake toen de scholen in het funderend onderwijs als gevolg van de Wet vereenvoudiging bekostiging 250 miljoen euro te weinig aan bekostiging ontvingen. Maar ook toen de staatssecretaris van OCW zonder wettelijke grondslag samenwerkingsverbanden in een lopend bekostigingsjaar kortte op de bekostiging met de bedoeling om de reserves van de samenwerkingsverbanden terug te dringen. En binnenkort zal de rechter gevraagd worden zich uit te spreken over de rechtmatigheid van de bezuinigingen in het hoger onderwijs.
Inmiddels dient zich ook het volgende strijdtoneel aan. In de voorjaarsnota is aangekondigd dat de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs (hierna ook “Regeling”) zal worden uitgefaseerd. Het doel van deze Regeling is, blijkens artikel 3 van de Regeling, scholen financieel te ondersteunen om zo te voorkomen dat leerlingen, die door omgevingsfactoren een verhoogd risico lopen op het niet optimaal kunnen benutten van hun leerpotentie, afstromen, onnodig doubleren of voortijdig de school verlaten. Scholen die op basis van de aan de school toegekende achterstandsscore daarvoor in aanmerking komen ontvangen aanvullende bekostiging.
De uitfasering van de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs, is de zoveelste bezuiniging die op het beleidsterrein van OCW is aangekondigd. Bij de juridische duiding van die bezuinigingen valt op dat het ministerie van OCW lijkt aan te nemen dat begrotingswetten aan onderwijsinstellingen, studenten en leerlingen kunnen worden tegengeworpen. Dat is een misvatting. Begrotingswetten zijn immers geen algemeen verbindende voorschriften en hebben uitsluitend interne werking, zo oordeelde de Hoge Raad al in 1849. Het enkele feit dat de begrotingswetgever besluit minder financiële middelen ter beschikking te stellen is dus op zichzelf geen rechtvaardiging voor een bezuinigingsmaatregel. Dat betekent dat iedere bezuinigingsmaatregel op zichzelf voldoende gemotiveerd zal moeten zijn en binnen de kaders van het – geschreven en ongeschreven – recht zal moeten blijven. Tot die kaders behoort bijvoorbeeld ook de eis dat besluitvorming zorgvuldig is voorbereid. Dit alles geeft uitdrukking aan het rechtstatelijke uitgangspunt dat machtsuitoefening door de overheid alleen aanvaardbaar is als zij uitlegbaar en controleerbaar is.
Een bezuinigingsmaatregel die resulteert in het beëindigen of verminderen van een bekostigingsaanspraak moet dus ook altijd inhoudelijk gemotiveerd worden. De juristen van OCW lijken aan te nemen dat de overheid (extra of aanvullende) onderwijsbekostiging altijd kan stopzetten als er maar een voldoende overgangstermijn wordt geboden. Ook die stelling is onjuist, omdat het miskent dat er voor de overheid onder omstandigheden een plicht kan bestaan om in aanvullende middelen te (blijven) voorzien. Onderwijsbekostiging is niet alleen gunst, die bij de gratie van de overheid wordt verstrekt, en waar de ontvangers van die bekostiging alleen maar dankbaar voor mogen zijn.
Wat opvalt aan de aankondiging dat de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs zal worden ‘uitgefaseerd’ is dat enige inhoudelijke motivering ontbreekt. Illustratief was de opmerking van NSC-Kamerlid Soepboer tijdens het tweeminutendebat onderwijskansen op 22 mei 2025. Soepboer gaf aan dat de ene bezuiniging nu eenmaal visierijker tot stand is gekomen, dan de andere bezuiniging. Tegelijkertijd lijkt de aankondiging van een ‘uitfasering’ er wederom op te duiden dat OCW aanneemt dat wanneer er maar een voldoende overgangstermijn wordt geboden, ook deze Regeling kan worden afgeschaft. Daarmee miskent het ministerie van OCW evenwel dat zij in het verleden de invoering van de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs noodzakelijk heeft geacht ter bevordering van de kansengelijkheid. De Regeling heeft dus een harde juridische kern. De bevordering van kansengelijkheid is geen vriendelijkheid, maar een verplichting die rechtstreeks voortvloeit uit het recht op gelijke behandeling, zoals dat door de Grondwet en internationale mensenrechtenverdragen wordt beschermd. Van de overheid mag worden verwacht dat zij in staat is uit te leggen waarom intrekking van de Regeling verenigbaar is met deze verplichtingen.
Er heerst grote onvrede in het land over de afschaffing van de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs en ook de coalitie is niet onverdeeld positief over deze maatregel. Er is dus nog altijd hoop dat deze aangekondigde bezuiniging zal worden teruggedraaid. Als dat onverhoopt niet gebeurt, dan moet de Staatssecretaris van OCW er rekening mee houden dat het besluit om de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs in te trekken in de toekomst door een rechter zal worden getoetst. In dat geval zal van haar worden verlangd te voorzien in een voldoende motivering, die blijk geeft van een afdoende voorbereiding, waarbij zij zich ook voldoende rekenschap heeft gegeven van grondwettelijke verplichtingen. Wij betwijfelen of de Staatssecretaris in staat zal zijn aan deze maatstaf te voldoen.