Wij krijgen regelmatig vragen over de vorming van kindcentra voor onderwijs en opvang. In een driedelige blogserie bespreken wij een recente uitspraak over de huur van een gedeelte van een schoolgebouw door een kinderopvangorganisatie (deel 1), verschillende aandachtspunten ten aanzien van de Didam-arresten en specifieke financieringsmogelijkheden (deel 2) en enkele (juridische) mogelijkheden om de samenwerking op het terrein van huisvesting onderling goed te regelen (deel 3).
Op maandag 31 maart 2025 verzorgden wij over deel 1 ook een bijdrage aan het online inloopspreekuur van de brancheverenigingen BK en BMK (link). Na publicatie van het drieluik organiseren wij op 15 mei 2025 van 12.00u tot 13.00u een digitale lunchlezing rondom de Didam-arresten. Interesse? Aanmelden kan al, middels dit formulier (link).
Deel 1: Ontruimingsbescherming voor kinderopvang bij huur gedeelte schoolgebouw?
Kern van de uitspraak
Eind 2024 oordeelde de Rechtbank Noord-Holland in deze uitspraak (link) dat een kinderopvangorganisatie die ruimtes huurde in een schoolgebouw geen ontruimingsbescherming genoot. Bepalend in deze zaak was de vraag of artikel 108 Wet op het primair onderwijs (“WPO”) van toepassing is en dan specifiek de bepaling die ziet op de mogelijkheid dat verhuurde ruimtes worden gevorderd ten behoeve van eigen gebruik door de school. In dit geval was de gemeente eigenaar en verhuurder van het schoolgebouw. De rechtbank oordeelde dat de gemeente als bevoegd gezag in de zin van de WPO kan worden gezien, waardoor de bepalingen uit artikel 108 WPO van toepassing kunnen zijn. Vervolgens oordeelde de rechtbank dat de wens van het schoolbestuur om de ruimtes te gaan gebruiken voor IKC-vorming óók valt onder artikel 108 WPO (lid 2 sub b) en kwalificeert dit als “nodig voor het gebruik door de eigen school”. Dit heeft tot gevolg dat de huur eindigt en geen sprake is van ontruimingsbescherming.
Vragen uit de sector
De uitspraak heeft vragen opgeroepen bij zowel schoolorganisaties als kinderopvangorganisaties. Immers, aan de ene lijkt deze uitspraak mogelijkheden te bieden aan schoolorganisaties om bestaande huurrelaties met opvangorganisaties op te zeggen, ten faveure van het aangaan van een huurrelatie met een andere opvangpartner (al dan niet gelieerd aan het schoolbestuur). Anderzijds vragen kinderopvangorganisaties zich af of zij bij een dergelijk voornemen daadwerkelijk zo weinig beschermd zijn tegen het opzeggen van de huur door de onderwijsorganisatie.
Kanttekeningen bij de uitspraak
Wij hebben de uitspraak met enige verbazing gelezen. Ten eerste vanwege het kwalificeren van de gemeente als bevoegd gezag. Voor deze beoordeling grijpt de kantonrechter terug op de definitie van bevoegd gezag uit artikel 1 WPO en overweegt dat bij een openbare school het college van burgemeester en wethouders van de gemeente in beginsel als bevoegd gezag heeft te gelden, tenzij de gemeenteraad anders bepaalt. Volgens de kantonrechter is niet gebleken dat de gemeenteraad anders heeft bepaald. In dit geval plaatsen wij daar een vraagteken bij. In casu was het openbaar onderwijs verzelfstandigd en ondergebracht bij een stichting voor openbaar onderwijs (zoals gangbaar in het land) en heeft dus de stichting als bevoegd gezag te gelden. Aangezien artikel 108 WPO en de daarin besloten mogelijkheid om een huurovereenkomst te doorbreken alleen betrekking heeft op een bevoegd gezag, is dit wel een wezenlijke voorvraag. Een voorvraag die te snel (en te kort door de bocht) door de rechter is beantwoord.
Een ander punt – en de tweede pijler van de uitspraak – is wat dat betreft interessanter, namelijk de vraag wanneer sprake is van “gebruik voor de eigen school”. Kan een schoolorganisatie beroep doen op de deze beëindigingsgrond uit artikel 108 lid 2 sub b WPO, wanneer zij het verhuurde wil gebruiken voor IKC-vorming met een (andere) opvangpartner. Daar zullen we hierna nader op ingaan.
Nodig voor gebruik door de eigen school
Het tweede lid van artikel 108 WPO bevat een bepaling over het eindigen van het in gebruik geven of de verhuur van een deel van een schoolgebouw. De bepaling beschrijft twee situaties, namelijk (a) wanneer het college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van het vorderingsrecht uit artikel 107 WPO, en (b) wanneer het in gebruik gegeven deel nodig is voor gebruik door de eigen school. Volgens de kantonrechter geldt voor die b-grond het volgende:
“Niet is vereist dat de thans door [de kinderopvangorganisatie] gebruikte ruimte na de ontruiming specifiek zal worden gebruikt voor het geven van onderwijs. Het artikellid heeft naar het oordeel van de kantonrechter een ruimer toepassingsbereik (dan enkel “het geven van onderwijs”) en het door de gemeente dan wel [de onderwijs- en opvanggroep] voorgenomen gebruik valt onder dit toepassingsbereik.”
Hoewel wij ons kunnen voorstellen dat “gebruik door de eigen school” breder kan worden uitgelegd dan uitsluitend “het geven van onderwijs”, heeft de kantonrechter nu voor een zeer ruime uitleg gekozen. Het gebruik voor de eigen school wordt opgerekt naar voorgenomen gebruik van de ruimtes voor IKC-vorming, waarbij met een andere partner wordt samengewerkt dan de onderwijsorganisatie die het bevoegd gezag van de school vormt.
Wij kunnen ons goed voorstellen dat aanvullende activiteiten buiten de onderwijstijd maar voor de eigen school onder het bereik kunnen vallen van artikel 108 lid 2 sub b WPO. Wellicht zou ook onder verwijzing naar artikel 45 WPO (o.a. organisatie buitenschoolse opvang) BSO onder het bereik van deze bepaling kunnen worden geschaard. Echter, wanneer dit betekent dat hiervoor met een andere partij (dan het bevoegd gezag) moet worden samengewerkt, is het de vraag of gesproken kan worden van gebruik door de eigen school. In die context is het wat ons betreft ook opvallend dat in de rechtsoverweging die hierboven wordt geciteerd naar de onderwijs- en opvanggroep wordt verwezen, terwijl eerder naar de onderwijsstichting afzonderlijk werd verwezen. Dit terwijl de groep niet het bevoegd gezag vormt in de zin van artikel 108 WPO. Als deze lezing van artikel 108 lid 2 WPO wordt gevolgd, is dit kansrijk voor IKC-vorming maar wordt de rechtsonzekerheid voor huurders weliswaar vergroot. Wij zien dat dit aansluit bij een maatschappelijk brede beweging om onderwijs en opvang niet langer als afzonderlijke sectoren te benaderen, maar als complementaire onderdelen van de ontwikkeling van het jonge kind. Tegelijk hebben (opvang)organisaties die nu al ruimtes huren in schoolgebouwen ook gerechtvaardigde belangen.
En nu?
Deze uitspraak is slechts één uitspraak van een lagere rechter. Wij vragen ons af of een andere rechter in dezelfde zaak tot hetzelfde oordeel was gekomen. Wat ons betreft moet de uitspraak met de nodige nuance worden bekeken en is het niet aan te raden volledig uit te gaan van deze uitspraak, in ieder geval niet totdat er meer jurisprudentie over dit onderwerp is gevormd.
Relevant om te vermelden is nog dat tegen een uitspraak van de rechtbank op grond van het artikel over ontruimingsbescherming, geen hoger beroep kan worden ingesteld.[1] Dit wordt ook wel het rechtsmiddelenverbod genoemd. Dit verbod kan wel worden doorbroken wanneer de rechter ten onrechte artikel 7:230a BW buiten toepassing heeft gelaten. Een beroep op dit doorbrekingsverbod was in deze situatie wellicht mogelijk geweest. Wanneer de rechter namelijk was meegegaan in het betoog dat de gemeente als verhuurder niet als bevoegd gezag kan worden gezien, zou artikel 108 WPO niet zijn toegepast en had de kantonrechter artikel 7:230a BW wel moeten toepassen en toetsen.
[1] Artikel 7:230a lid 8 BW.